JEUGDBELEID & CULTUURPARTICIPATIE.

Bijdrage aan project 10: van de raad voor culturele samenwerking
van de Raad van Europa:

cultural dynamics in regional development.

Bergen, Noord Holland         27 januari 1987

english version        en français      traduccion al español

 

Outline document behorend bij
toelichting aan de eu-commissie

1.  Noord-Holland, scw & jeugdbeleid

2.  jeugdbeleid vanaf 1966

3.  De Raad voor Jeugdbeleid

4.  Regionaal Jeugdbeleid

5.  Jeugd & Kunstbeleid

 

1. Noord-Holland SCW & Jeugdbeleid

  In het reeds genoemde en toegelichte 4-jarenplan
"Sociaal-Cultureel Werk & Emancipatiewerk"
heeft de Provincie haar beleidsvoornemens kenbaar gemaakt voor

  • Amateuristische Kunstbeoefening, 

  • Kunstzinnige Vorming 

  • Sport 

  • Samenlevingsopbouw

  • Vormings- & Ontwikkelingswerk

  • Emancipatiewerk

  • Jeugd- & Jongerenwerk

 

Al deze soorten "sociaal-cultureel werk" (scw), die overigens inhoudelijk vaak moeilijker geheel van elkaar te onderscheiden zijn dan organisatorisch, vinden praktisch plaats op lokaal niveau. 
De provinciale verantwoordelijkheid komt dan ook voornamelijk tot uitdrukking in de instandhouding van een provinciale ondersteuningsstructuur , waarop de beroepskrachten, besturen en vrijwilligers van het uitvoerend werk een beroep kunnen doen.

Het is binnen dit scw–beleid dat de Provincie een eerste aanzet gaf tot het formuleren van een nieuw beleid met betrekking tot de jeugd.
De Provincie heeft namelijk in het genoemde 4-jarenplan voor het eerst een duidelijk onderscheid gemaakt tussen "jeugdwerkbeleid" en "jeugdbeleid". Het eerste gaat voornamelijk uit van "het inrichten en in stand houden van voorzieningen voor jeugdwerk;" 
het tweede is veel meer omvattend en gaat uit van een sociaal-politieke visie en de maatschappelijke positie van jongeren.

De provincie zegt over jongerenbeleid onder andere:

"Het provinciaal bestuur ziet jeugdbeleid als het geheel van maatregelen en activiteiten, die bedoeld zijn om de jeugd de middelen te verschaffen die ze nodig heeft voor de eigen ontplooiing en voor het leveren van een eigen bijdrage aan de ontwikkeling en vernieuwing van de maatschappij."

"De provincie stimuleert, mede tegen de achtergrond van de knellende werkloosheid en van de jongerenhuisvesting, deelname van jongeren aan het maatschappelijk leven en het betrokken worden van de jongeren bij de beleidsontwikkeling met betrekking tot het jongerenbeleid".

De provincie bevordert de coördinatie tussen overheden en organisaties die zich met jeugdbeleid en voorzieningen voor de jeugd bezighouden.

"bij dit alles moet wel steeds bedacht worden, dat de jeugd een zeer gevarieerde groep is, de financiële middelen niet onbeperkt zijn en vooral dat de provinciale bevoegdheden en verantwoordelijkheden aan grenzen gebonden zijn."

Kortom:  
Een duidelijke beleidsintentie van het Provinciaal Bestuur om het "voorzieningenbeleid" om te bouwen tot "jeugdbeleid"
met oog voor de beperkte middelen en bevoegdheden die de Provincie heeft.

Om vorm en inhoud te geven aan het jeugdbeleid en een coördinatiepunt te creëren tussen overheid en maatschappelijk initiatief heeft de Provincie ingestemd met de installatie van de Raad voor Jeugdbeleid.
Deze Raad, voorheen een platform van organisaties voor jeugd- & jongerenwerk, heeft sedert 1983 kortweg tot taak:
"Werkzaamheden ontwikkelen op basis van onderzoek, studie en overleg ter verbetering van de situatie van de jeugd in Noord-Holland met betrekking tot hun ontplooiing, hun emancipatie en hun participatie in het maatschappelijk, politiek, sociaal-economisch en cultureel leven."
 

De Raad voor Jeugdbeleid.

De Raad wordt gevormd door 30 mensen die vertrouwd zijn met
jeugdvraagstukken en op basis van het "solidariteitsargument"
willen werken aan verbetering van de positie van jongeren.

De Raad baseert zijn werk dus primair niet op een
paternalistisch & maternalistisch, 
noch op een prestatief argument.
Het gaat derhalve niet zo zeer om de overdracht van
het "erfgoed der vaderen",
het zorgzaam bieden van beschutting of
het schatplichtig maken van de jeugd,
waar velen al actief zijn,
maar om het stimuleren en
uitdagen tot
creatief-kritische en constructieve participatie.

Meer dan jongeren zijn daarbij overheden en instellingen
object van het handelen van de Raad,
daar deze zowel beleidsintentioneel als -procedureel praktisch
vaak nog opengebroken moeten worden.

De Raad heeft zich opgedeeld in secties, te weten:
Jeugdbeleid, Onderwijs, Hulpverlening,
Werkgelegenheid, Woonmilieu & Huisvesting,
Etnische groepen en Jeugd & Jongerenwerk.

Voor de uitvoering van zijn werk staat de Raad een "Bureau" ten dienste,
waaraan momenteel 8 medewerkenden verbonden zijn.
Naast ondersteuning van de 7 secties
verricht en coördineert het Bureau onderzoek en
ontwikkelt het experimenten ter bevordering van jeugdbeleid.

Daarnaast participeert de Raad in een proefproject voor
schoolverlaters en een experiment ter
bevordering van de kunst-appreciatie en cultuur-participatie.

De Raad heeft zich de eerste jaren van zijn bestaan
voor een groot deel bezig gehouden met het inzichtelijk maken
van de situatie van jeugd en jongeren op bovengenoemde terreinen
en de zich ontwikkelende infrastructuur van voorzieningen.

Op grond daarvan verschenen

  • studies & standpunten
    ingenomen op het gebied van
    werkloosheid, onderwijs, etnische groepen
     

  • adviezen
    uitgebracht over het provinciaal beleid ten aanzien van
    inspraakbeleid, jeugdhulpverlening, volkshuisvesting,
    algemeen welzijn & ruimtelijke ordening,
    politiek jongerenwerk en
    fondsen voor jeugdaccommodaties en studiefinanciering
     

  • studie- en themadagen voor scholieren
    (over medezeggenschap, de schoolkrant en racisme/discriminatie)
     

  • gemeenteambtenaren
    (over reorganisatie welzijnswerk, jeugdbeleid, jongerenhuisvesting, participatie)
     

  • welzijnsorganisaties
    (een innovatieproject relatieverbetering Nederlanders/buitenlanders,
    een themadag over randgroepjongeren). 

Naast de adviesfunctie heeft de raad ook een functie
ten aanzien van beleidsinnovatie,
voornamelijk gericht op lokale en provinciale overheden en
ondersteuning van groepen en initiatieven die onvoldoende zijn toegerust
of binnen het bestaande ondersteuningsaanbod geen aandacht krijgen
bij het verwerven van ruimte binnen de beleidsplanning van overheden.

Meer en meer slaagt de Raad er daarbij in, 
jongeren bij deze ontwikkelingen te betrekken.

(Hoewel afhankelijk van financiële middelen van de provinciale overheid
en van de coöperatieve houding van instellingen,
is de Raad als organisatie autonoom, waardoor hij als
ongebonden belangenbehartiger van de jeugd kan optreden.

Twee projecten zullen hierna ter toelichting worden beschreven
onder de noemers
"Jeugdbeleid" en "Jeugd- & Kunstenbeleid".

Eerst echter even een stapje terug
om in het kort de "wortels"
van het jeugdbeleid te schetsen en
provinciale ontwikkelingen op dit terrein in
relatie te brengen met het nationale en lokale beleidsniveau.

 

2.  Jeugdbeleid vanaf 1966

Rijk, Provincie, Gemeente.
Het overheidsbeleid in Nederland ontwikkelt zich op drie niveaus. 

Wie wil nagaan, in welk stadium het jeugdbeleid
zich op deze drie niveaus bevindt,
zal constateren, dat 
hoe verder het niveau zich bevindt van de belevingswereld van de jeugd, 
hoe meer politieke maatregelen en voorzieningen er lijken te zijn getroffen.

Voor de duidelijkheid zij hier nog even
gememoreerd, dat jeugdbeleid in dit kader meer is
dan het totaal aan maatregelen, gericht op de jeugd,
waarmee de overheid reageert op maatschappelijke ontwikkelingen
(verbod op de kinderarbeid, instelling van de leerplicht). 

Het gaat om een door alle sectoren heen consistent beleid
dat uitgaat van de positie en beleving van jongeren en hen bij de ontwikkelingen betrekt.

 

De gemeente.
Een incidentele gemeente heeft een beleidsnota "jeugdbeleid",
waarin veelal niet verder gegaan wordt dan
een inventarisatie van voorzieningen en initiatieven.

De VNG (Vereniging van Nederlandse Gemeenten)
 heeft nog geen aandacht aan jeugdbeleid geschonken.

De provincie.
De gezamenlijke provincies hebben in 1984
een nota "Jeugdbeleid" uitgegeven.

Hoewel ook deze nota een inventarisatie is
van bevoegdheden, voorzieningen en maatregelen,
wordt zij door de provincies beschouwd als een uitgangspunt
voor het verder ontwikkelen van jeugdbeleid.

Diverse provincies kennen voorts een specifiek adviesorgaan.

De provincie Noord-Holland, als reeds gezegd,
heeft al verdergaande uitspraken over jeugdbeleid gedaan.

Zij heeft ook aan de Raad voor Jeugdbeleid nadere adviezen gevraagd.
De Raad hoopt in het voorjaar van 1987 advies uit te brengen.

Het rijk.

In 1966 is er in een landelijke nota over jeugdwerk voor het eerst
over "jeugdbeleid" gesproken. (Het COWER-rapport).

Binnen het ministerie van onderwijs verbreedde
de mater-amabilisschool zich ondertussen tot
vormingswerk jonge volwassenen

In 1969 verscheen een beleidsnota "Jeugdbeleid" waarin
een beleidskeuze werd gemaakt voor:

"Jeugdbeleid in enge zin"
op grond van uitvoerbaarheidscriteria.

"Jeugdbeleid in brede zin"
werd wel onderkend,
maar niet realiseerbaar geacht.
Klaarblijkelijk was de tijd er nog niet rijp voor.

Het heeft uiteindelijk tot 1980 geduurd voor het Rijk
de "Raamnota Jeugdbeleid" vaststelde en er een bewindsman werd aangesteld als
"Coördinerend Minister".
Een bestaande adviesraad voor "jeugdvorming" werd omgevormd tot
"Nationale Raad voor het Jeugdbeleid"
en kreeg een wettelijke basis, die onder meer alle departementen verplichtte,
beleidsintenties met betrekking tot de jeugd
voor  commentaar en advies voor te leggen aan die Raad.

Er werd een Interdepartementale Stuurgroep Jeugdbeleid gevormd
en in 1984 verschijnt een gelijknamige beleidsnota.

In 1985 wordt een
Interdepartementale Coördinatiecommissie Jeugdonderzoek ingesteld
en binnen het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur
(het departement van de coördinerende minister)
bestaat vanaf 1986 een Directie Jeugdbeleid, die
de politieke administratie van het Jeugdbeleid centraliseert en coördineert.

Daarnaast heeft het rijk plannen in een vergevorderd stadium van ontwikkeling
om jeugdvoorzieningen op landelijk niveau centraal onder te brengen in een

"jeugdinstituut".

 

 

Wie wil nagaan waar vanaf het begin van deze eeuw
naast de maatregelen die de overheid heeft getroffen
"wortels" van het jeugdbeleid liggen,
kom al snel terecht in wat tegenwoordig
"Sociaal–cultureel werk" (SCW) wordt genoemd.

Dit werk ontwikkelde zich vanuit de vak- & standsorganisaties,
waarin op ideologische leest geschoeide (kerkelijke en maatschappelijke)
belangenorganisaties zich manifesteerden.

Aanvankelijk kenmerkte het SCW zich door een besloten karakter 
(de doelgroep was lid van de betreffende kerk, partij of behoorde tot een bepaalde stand) 
en een normatieve opzet 
(het bieden van een nuttige vrijetijdsbesteding of opvang op basis van 
of binnen de beschermende kaders van een bepaalde ideologie).
In feite was de organisatie belanghebbende.

Rond de zestiger jaren begint het "kraken" van het besloten karakter
door ontwikkelingen van binnen uit, maar vooral van buiten af. 
Jongeren krijgen langer onderwijs, worden bewuster, 
krijgen meer beschikking over geld en middelen, worden mobiel.

De inspraak- en democratiseringstendensen gaan aan het SCW niet voorbij.

Daarnaast beginnen particuliere belangengroepen zich te organiseren,
gebruik makend van onder meer de middelen die de overheid beschikbaar stelt.
Op zijn beurt heeft deze ontwikkeling weer een stimulerende invloed op het scw,
dat zijn aanbod meer moet gaan aanpassen aan de behoeften van een doelgroep.

De cliënt wordt meer en meer belanghebbende
en oorspronkelijke ideologieën verdwijnen of worden "opgerekt".

Het scw met daarbinnen het Jeugdwerk was voor 1945
praktisch geheel een kwestie van het Particulier Initiatief
(kerken, vak- & standsorganisaties).
Binnen het Ministerie van Onderwijs werd wat aandacht geschonken
aan "Vrije Jeugdvorming"  als buitenschoolse activiteit.
 (gericht op 13- tot 18-jarigen)

Na 1945 nam de Overheid het initiatief tot overleg
met bestaande organisaties voor
volksopvoeding, jeugdbeweging en jeugdzorg
en stelde zich een
"Nationale Taak"
om voor grotere groepen die nog geheel
buiten enige jeugdorganisatie of jeugdbemoeiing stonden
een pedagogisch onderdak te vinden,
waarbij bepaald niet werd gedacht aan extra verantwoordelijkheden
voor het onderwijs,
getuige een schrijven van de minister in 1945:

"
Terstond na het milieu van het gezin komt dat van de vrije jeugdvorming.
Want hoe onmisbaar de school ook is voor de opvoeding;
efficiënter is, na die door de ouders,
die welke de jeugd zichzelf geeft……

Het blijkt nu, dat de ontwikkeling der jeugdbeweging dikwijls
wordt belemmerd door het beslag, dat de school op de jeugd legt.
Daardoor ontstaat dubbele schade….

Men klaagt niet zonder grond over de verwildering van de massajeugd.
Niet vergeten mag dan echter worden, dat
duizenden jongens en meisjes vergeefs bij de jeugdorganisaties aankloppen,
omdat er voor hen geen plaats is.
Verruiming van het werkterrein der jeugdbeweging
is daarom een sociaal belang van de eerste orde."

Daarbij bepleit de minister van onderwijs een huiswerkloos weekend.
Achter deze ogenschijnlijk zeer geëngageerde houding
school grote bezorgdheid over de "verwildering" van de
door de oorlog beschadigde generatie, later de "asfalt jeugd".

In 1954 werd speciaal voor laaggeschoolde meisjes een initiatief vanuit
kerkelijk limburg & brabant gesubsidieerd, de mater amabilisschool.
Ook boven de rivieren sloeg deze "vrijwillige nascholing" goed aan.
De "pater fortis school" een variant voor jongens, sloeg niet aan.
Het jeugdwerk werd tot 1955 "jeugdzorgwerk" genoemd.

 Naast het ministerie van onderwijs bestond in die tijd
een Departement van Maatschappelijk Werk,
waarbinnen ook wortels voor jeugdwerk ontstonden
door subsidiëring van het "Buurthuiswerk".

Laatstgenoemd Ministerie werd in 1965 opgeheven.
In dat jaar werden de taken, gebundeld met enkele taken
van het Ministerie van Cultuur ondergebracht in
een Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk,
waarin de "welzijnsgedachte" centraal gesteld zou moeten worden.

In 1970 werd begonnen met de reorganisatie van de mater amabilischool in
vormingswerk voor jong volwassenen.
als voorbeeld:
het vjv-bollenstreek

 

 

Er kwam meer financiële ruimte voor jeugdwerk en het fenomeen
"open jongerencentrum"
deed zijn intrede. 
Daarnaast ging er wat fundamenteler nagedacht worden over 
"welzijn."

Het eerste leidde eind zestiger jaren tot een eerste
aanzet voor het ontwikkelen van jeugdbeleid,
zoals reeds eerder geschetst;

het tweede raakte na het verschijnen van een
"Knelpuntennota 1974"
steeds meer bekneld tussen
de raderen van de welzijnstechnocratie en
kwam daar gehavend uit te voorschijn
toen die molen door bezuinigingen moest worden stopgezet en ontmanteld.
 

Met deze korte schets van de ontwikkeling van het jeugdbeleid
binnen de kaders van de ontwikkeling van het welzijnsbeleid
moge aangegeven zijn,
dat er nog steeds wordt geworsteld met
de problemen van een gecompartimenteerd overheidsbeleid,
waardoor jeugdbeleid nog altijd een sociaal-cultureel,
-agogisch,  of zorg-karakter heeft.

De coördinerend minister staat nog aan het begin van zijn
"tocht door de departementen"
en ook de Noord-Hollandse gedeputeerde
heeft te kennen gegeven,
dat de inrichting van het Provinciaal Bestuur
niet bevorderlijk werkt voor het ontwikkelen van jeugdbeleid.

Naast deze problemen op de onderscheiden beleidsniveaus
zijn er ook belemmeringen door het ontbreken van verticale samenhang.
Het decentraliseren van politieke bevoegd- & verantwoordelijkheden
wordt onvoldoende consequent doorgevoerd en
gaat niet altijd met voldoende middelen en instrumenten gepaard.


4.  Regionaal Jeugdbeleid

Jeugdbeleid is meer dan het inrichten van voorzieningen binnen
onderwijs, vrije tijd, werk of hulpverlening. 

Jeugdbeleid vraagt om een sociaal-politieke visie
op jeugd en jongeren
en een politiek die uitgaat van
de positie van jeugd en jongeren in de samenleving,
hun eigen bijdrage in de ontwikkeling van dat beleid en
een structurele aandacht binnen alle beleidssectoren.

Jeugdbeleid moet naar de mening van de Raad
een samenhangend beleid zijn,
niet alleen in de zin van "interdependent",
maar vooral van "geïntegreerd in alle sectoren",
intern "consistent & gecoördineerd"
en "extern consistent",

wat wil zeggen dat maatregelen aansluiten op
 en worden ontwikkeld vanuit
de wensen en behoeften van jongeren.

Daar gedachten over
"Jeugdbeleid in Nederland"
het papieren stadium nog nauwelijks achter zich hebben,
heeft de Raad als experiment een proefobject ontwikkeld in de

 Regio West–Friesland,
een gebied met 13 gemeenten en in totaal 187.000 inwoners,
waaronder één stad met 50.000 inwoners.

Als eerste stap werd besloten,
onderzoek te doen naar het voorzieningenpatroon voor
de jeugd en de ontwikkelingen van
het gemeenschappelijk beleid.

Als tweede stap zou dan
op basis van de verkregen inzichten
een aantal deelexperimenten
kunnen worden ontwikkeld,
waarmee ervaringen kunnen worden opgedaan,
die overdraagbaar zijn naar
de andere regio’s van Noord-Holland. (de derde stap.)

Er zijn in het eerste half jaar gegevens verzameld met betrekking tot
de bevolkingssamenstelling, de onderwijsvoorzieningen,
het schoolverzuim, de voorzieningen op het gebied van de
hulpverlening, de sport en het jeugd & jongerenwerk,
alsmede de knelpunten die werden ervaren
(ook de commerciële ontspanningssector is geïnventariseerd).

Daarnaast is er gekeken naar
de ontwikkelingen binnen de werkgelegenheid en
de huisvestigingsmogelijkheden voor jongeren.

Via gemeentelijke begrotingen en beleidsplannen is onderzocht,
hoe beleidsvoornemens in praktisch beleid worden omgezet.

De bevindingen werden besproken met
gemeenteambtenaren, schooldirecties en welzijnwerkers.
Ook is een eerste poging gedaan om
via een serie diepte-interviews
meer zicht te krijgen op de beleving van jongeren.

De eerste stap leverde een aantal

"voorlopige conclusies" op met betrekking tot 

  • "experimenteer- & risicogedrag" in de onderbouw van het voortgezet onderwijs, 
     

  • de relatief hoge percentages laaggeschoolde werkloze jongeren, 
     

  • het beperkte bereik van voorzieningen voor onderwijs, hulpverlening & vrije tijd 
     

  • de slechte toegankelijkheid van het politiek bestuur en de gemeentelijke administratie.

Op basis van deze bevindingen zijn nu vervolgprojecten in ontwikkeling,
waarbij het onderwijs, de hulpverlening, de politie, het jeugd- & jongerenwerk
en gemeenten in intersectorale samenwerkingsverbanden zijn georganiseerd.

De projecten worden door groepen jongeren gevolgd via
informatie- & interview-ronden of ontwikkeld in een participatieproject.
Het gehele project zal omstreeks november 1987 worden afgerond met
een inhoudelijke beschrijving en een analyse van de ervaringen.

De Raad hoopt op deze wijze
zijn pleidooi voor samenhangend jeugdbeleid
proefondervindelijk te kunnen onderbouwen en
de resultaten overdraagbaar te maken
voor de andere regio’s in de provincie.
 


5.  Jeugd en Kunstenbeleid.

Wie kunstenbeleid integreert in Jeugdbeleid zal niet zo snel het risico lopen van
wat Adorno noemt
"intellectuele hoogmoed" of "artistieke verwaandheid".
Immers, jeugdbeleid gaat uit van "leven & streven" van jongeren zelf,
hun maatschappelijke positie en hun beleving daarvan.

Dit impliceert, dat ook jeugdcultuur serieus genomen dient te worden,
zowel om zijn inhoud,  zijn vorm,  als om zijn effect.

Hoewel jeugdcultuur, gelijk de volwassenencultuur, voor een zeer groot deel
bepaald wordt door de "cultuurindustrie" is er, vergeleken met volwassenen,
onder jongeren meer sprake van een
"cultuur van subculturen"

 Er is dan ook meer gisting & goesting onder jongeren
dan onder volwassenen,
gevat als die zijn in reminiscenties of in
de mal van "festgemauerte" cultuurcomponenten als
taal, religie, wetenschap, ethiek of kunst.
Veelal méér dan ze willen toegeven.
Deze componenten bepalen niet alleen hun sociale realiteit,
maar ook hun globale mentaliteit.

In weerwil van zichzelf is het echter toch de dominante cultuur,
die cultuurbewegingen veroorzaakt:
trends die verschillen & verdwijnen, sub- & tegenculturen.

Om, overigens zonder waardebepaling, enige fenomenen te noemen:
Werkloosheid ontwikkelt nieuwe levensstijlen,
woningnood een nieuw wooncultuur,
industrie een multiculturele samenleving,
techniek een mondiaal bereik voor
geïndividualiseerde entiteiten.

Hoewel elke generatie van zichzelf schijnt te denken,
op een "hinge of history" te leven of in een 
"cascadische versnelling" te moeten raften,
 worden naar de mening van de Raad nu meer dan ooit
dilemma’s opgeworpen bij
het integreren van jeugdbeleid in cultuur-/kunstenbeleid.

Kernprobleem daarbij is, wat Roszak noemt
"het paternalisme van de deskundigheid"
waaraan het sociaal-economisch systeem niet alleen
met "duizend banden" vastzit,
maar dat ook nog eens
"duizend manieren heeft leren hanteren om
onze inschikkelijkheid met een onmerkbare subtiliteit te manipuleren."

Op de bres staan voor jeugdbeleid,
zoals hiervoor bepleit vanuit jeugdcultuur, impliceert:

Vraagtekens durven zetten bij de gevestigde cultuurcomponenten,

durven zoeken naar historische verbanden en in beweging durven blijven, kortom:

Confrontaties blijven aangaan.

Vanuit die gedachte neemt de Raad deel aan een provinciale werkgroep die
tracht, via het "Cultureel Jongerenpaspoort"(het CJP)
de kunst–appreciatie & –participatie te bevorderen.
Dit CJP is een soort reductiekaart die mensen tot 25 jaar
 kunnen aanschaffen voor ongeveer 5 euro.
Zij krijgen met deze kaart korting in theaters en schouwburgen,
abonnementen op culturele en opiniebladen en gratis toegang tot musea.

Het CJP bestaat sedert 1961.

De Werkgroep CJP heeft na een onderzoek met betrekking tot het gebruik van het paspoort
geconstateerd,
* dat slechts 13% van alle jongeren tussen 15 en 25 jaar in Noord-Holland er een bezat,
* dat de helft van de CJP-bezitters in Amsterdam woonde en
* dat het CJP bezit het gebruik ervan (zeker buiten Amsterdam) lang niet altijd garandeerde.

De werkgroep bezon zich op mogelijkheden om zowel het bezit van een CJP,
maar vooral het gebruik ervan te promoten en stelde daartoe een subwerkgroep in,
die aanbevelingen daarvoor moest ontwikkelen.
Daarbij werd in eerste instantie gedacht aan de doelgroep
"scholieren van 15 tot 16 jaar".

In deze subwerkgroep waaraan naast een socioloog/onderzoeker,
docenten en ambtenaren van educatieve en culturele diensten deelnamen,
participeerde ook de Raad.
Deze heeft in de werkgroep een sturende en stimulerende functie vervuld:
de doelgroep werd gepreciseerd tot
"Scholieren van het Lager Beroepsonderwijs (LBO)
in een plattelandssituatie met weinig cultureel aanbod
".

Als werkwijze werd voor een "confrontatie-experiment" gekozen,
schriftelijke reacties van leerlingen, leraren en producenten
werden in kringgesprekken weer besproken en
in de beschrijving van het experiment werd ruim aandacht
gegeven aan de beleving van leerlingen,
waardoor een extra dimensie werd toegevoegd
aan de beleving van de "deskundigen",
oftewel de subwerkgroep, de producenten en de docenten.

Het experiment bestond uit:
het begeleid aanbieden van een reeks kunstuitingen:
toneel, cabaret, ballet,
een project "Grafisch Werken" gevolgd door museumbezoek,
een project "Televisie & Film".

Via docenten van de school en mensen van het kunstenaarsaanbod
werden de diverse projecten ingeleid.
Daarbij dient nog vermeld te worden,
dat alle onderdelen werden verzorgd door mensen die
veel ervaring hadden in of zelfs louter producties ontwikkelden voor het onderwijs.

Bij het experiment waren 100 leerlingen betrokken tussen de 13 en 17 jaar.

Als het in het experiment alleen ging om het vinden van
de meest ontvankelijke afzetmarkt voor een CJP,
dan zou een keuze voor de hoogst opgeleide jongeren,
bij voorkeur woonachtig in een grote stad met een gevarieerd cultureel aanbod
en
afkomstig uit een kunstvriendelijk milieu een logische keuze zijn.

Deze jongeren hebben immers theoretisch gesproken slechts een klein
zetje nodig om daadwerkelijk over te gaan tot kunstparticipatie.

(Hetgeen overigens eens in de praktijk uitgezocht zou moeten worden.)

De Werkgroep heeft in de eerste plaats voor het LBO gekozen, omdat het CJP een
democratisch middel ter bevordering van kunst en cultuur wil zijn en geen elite instrument.
Leerlingen van het LBO , zo kan men stellen, hebben een extra stimulans harder nodig dan
leerlingen van een ander schooltype, als bijvoorbeeld het atheneum.
Die komen vroeg of laat door milieufactoren waarschijnlijk wel eens in een theater.

Van leerlingen van het LBO is het allerminst zeker of zij uit zichzelf wel eens
in aanraking zullen komen met de podiumkunsten.

In de tweede plaats dacht de Werkgroep, dat als een experiment als dit slaagt en
de moeilijkst bereikbare groep overtuigt van de waarde van de podiumkunsten,
dit zeker moet lukken bij gemakkelijker bereikbare groepen.

In de derde plaats vermoedde de werkgroep, dat
 aan de hand van ervaringen met de moeilijkst bereikbare groep,
ook wel genoemd "afwijzende non-participanten",
waarschijnlijk beter te formuleren zal zijn ,
wat nu eigenlijk voor veel jongeren participatie verhindert, dan
aan de hand van gesprekken met een groep van
jongeren die wel sympathiseren met de kunsten,
maar toch niet overgaan tot deelname eraan.

De sympathiserende non-participanten zullen hun niet deelnemen eerder
verhullen achter ideale excuses als gebrek aan tijd.

De afwijzende non-participanten daarentegen worden waarschijnlijk
minder geremd door schuldgevoelens en
zullen duidelijker weten te informeren waarom ze de kunsten links laten liggen.

Een vierde argument dat pleit voor het LBO is dat daar,
zeker als het geen grote school betreft,
de dictatuur van het lesrooster minder sterk is dan
op grote scholengemeenschappen van het voortgezet onderwijs.

In het kader van een enigszins omvangrijk experiment is het van belang
dat de eisen van een lesrooster met enige soepelheid worden gehanteerd.

De Werkgroep heeft aan de hand van drie criteria een programma samengesteld voor
de leerlingen van de Lagere Agrarische School te Heerhugowaard.

Het eerste criterium was dat de geselecteerde kunstvormen
representatief moesten zijn voor het gevarieerde aanbod in de provincie en
moesten aansluiten bij de interesse van de leerlingen.

Het tweede criterium was dat het abstractieniveau van de voorstellingen moest
aansluiten bij het niveau van de leerlingen voor wie gespeeld werd.

Het derde criterium betrof de ervaring die de aangezochte gezelschappen moesten
hebben met schoolvoorstellingen op scholen voor LBO.

Alle gezelschappen die waren aangezocht konden bogen
op een ruime ervaring met schoolvoorstellingen.

Alle gezelschappen waren bereid, op verschillende manieren
(via lesbrieven, videobanden, introductielessen en nabesprekingen)
hun voorstellingen zo toegankelijk mogelijk te maken.

De bedoeling was dat de begeleiding en introducties van de verschillende kunstvormen
verzorgd werden door de uitvoerenden zelf en de docenten die de meeste,
professionele affiniteit met het betrekkende onderdeel hadden.
Zonder hun uitdrukkelijke steun zouden bepaalde programma onderdelen
geen doorgang kunnen vinden, of minder gewaardeerd worden door de leerlingen.

Docenten dragen immers impliciet (onbewust en onbedoeld)
hun waardering van het programma over op hun leerlingen.

Enthousiaste docenten waren daarom van groot belang voor het welslagen van het experiment.
Gedurende het experiment is een aantal malen geënquêteerd, teneinde de ervaringen van alle betrokkenen
(leraren, leerlingen en uitvoerenden) te inventariseren en evalueren.
De resultaten van de enquêtes zijn weer aan allen voorgelegd voor commentaar.

Het aanbod.

Enigszins polemisch kan men zeggen dat er eigenlijk geen geschikt aanbod bestaat
voor jongeren van 13 tot 17 jaar die een lagere beroepsopleiding volgen.

Zelfs groepen die zorgvuldig zijn geselecteerd op ervaring met het lager beroepsonderwijs,
doen een beroep op een te hoog abstractieniveau en een te groot concentratievermogen. 
Als leerlingen van het LBO al zo’n moeite hebben met speciale schoolvoorstellingen
dan kan men zich voorstellen hoeveel problemen ze moeten hebben met het reguliere aanbod. 
De producenten zullen derhalve nog nadrukkelijker moeten werken aan
kunstuitingen die bij deze groep aansluiten.

De behoefte.

Leerlingen hebben niet alleen moeite met het aanbod.
Ze hebben er ook nauwelijks behoefte aan.
Hun verlangens, wensen en waarderingsmogelijkheden op het gebied van de kunsten
worden geheel geconditioneerd en bevredigd door de populaire cultuur,
in het bijzonder door het aanbod op de televisie.

Zij ervaren de discrepantie tussen de populaire cultuur,
waar ze dagelijks mee worden geconfronteerd,
en de verheven cultuur,
waarvan ze veel minder hebben gezien of zien,
als zo groot,
dat een deel van hen niet of nauwelijks wil deelnemen aan de cultuur die het CJP propageert.

Zij motiveren hun beslissing met "Voor kunst moet je gestudeerd hebben"of
(zoals een ander het minder diplomatiek uitdrukte:) "Kunst is klote."

Hier ligt een grote uitdaging voor het kunstenaanbod.

Kunst moet zich leren manifesteren binnen de jeugdcultuur,
zonder op haar hurken te gaan zitten,
zonder haar aard te verloochenen.

De beleving.

Als er veel elementen uit de populaire cultuur zijn verwerkt in een kunstuiting, 
stijgt de waardering aanzienlijk.
De waardering daalt met het afnemen van herkenbare elementen.
De leerlingen hebben in de loop der jaren een zekere deskundigheid opgebouwd
ten aanzien van de populaire cultuur, vooral via radio & televisie.

Ze hebben zich zodoende vaardigheden verworven om
de informatie die de populaire cultuur hen in gestileerde vorm verschaft,
te decoderen.

Tegenover de (nog meer gestileerde) vormentaal van
de "verheven cultuur" daarentegen staan zij vreemd en machteloos,
omdat het vermogen die te decoderen hen ontbreekt.

Waar het vermogen om complexe informatie te decoreren ontbreekt,
ontstaat volgens informatiedeskundigen wrevel.
Die wrevel uit zich in kwalificaties als
"chaotisch",  "moeilijk"  en dergelijke.
Eenderde van de leerlingen kwalificeerde het aanbod in dit experiment inderdaad
 regelmatig als "rommelig", of "onbegrijpelijk".
Toch blijkt intensieve bespreking en wederzijdse ervaringen uitwisselen
de waardering positief te beïnvloeden.

Distributie.
Distributie lijkt van groot belang,
vooral omdat in plattelandsgemeenten leerlingen over het algemeen
zeer ver van een theater afwonen.
Daarbij zijn de jonge leerlingen ook nog gehandicapt
omdat ze niet mogen rijden op een gemotoriseerd voertuig
en dus afhankelijk zijn van een, vooral in de avonduren,
beperkt openbaar vervoer.

Prijs.
De prijs hoeft niet doorslaggevend te zijn voor participatie aan de podiumkosten.

De leerlingen zijn veelal bereid om een veelvoud van de prijs die ze
kwijt zijn aan een kaartje voor een van de podiumkosten
uit te geven aan een voetbalwedstrijd, een popconcert of
een avondje uit in de kroeg, hoewel hun inkomens niet riant zijn.

Promotie.
Een goede promotiecampagne schept de juiste verwachtingen
en neemt vooroordelen weg.
Het probleem is echter dat kunstwerken onvertaalbaar zijn.
Zodra ze omgezet worden in een ander medium
veranderen ze onherroepelijk van betekenis.
Dat maakt de propaganda voor kunst zo moeilijk.

Een ander probleem is, dat woorden alleen kunnen weergeven
waar iets op lijkt, niet wat het is.
De beste reclame voor een balletvoorstelling is dus de balletvoorstelling zelf.
De meeste reclame voor de podiumkunsten geschiedt echter schriftelijk.

Om bovenstaande redenen concludeert de werkgroep cjp-onderwijs
dat een reclamecampagne voor het CJP en de kunsten
het best kan geschieden via een videoband, die aansluit
bij de belangstelling van jongeren.
Zij hebben meer kijk- dan leesgedrag ontwikkeld en
een eigentijdse presentatie zal zeker de belangstelling wekken,
als een "idool" zich ervoor zal inzetten.

Een dergelijke videoband kan bovendien gemakkelijk worden ingezet
in scholen en jongerencentra en eventueel worden aangepast aan regionale omstandigheden.
Extra ondersteunend zou daarbij een cjp–campagne via bijvoorbeeld
een televisierubriek kunnen werken.
De leerlingen kunnen dan met eigen ogen zien
wat het CJP en de kunsten hen te bieden hebben.

het cjp op het web

 

Het onderwijs.

De werkgroep concludeert, dat leerlingen van het LBO
de moeilijkst bereikbare groep voor het CJP en de kunsten blijven vormen.
Dat heeft niet alleen met de leerling maar vooral ook
met het onderwijs te maken.
Hoewel de school uitstekend tegemoet kwam door
het aanpassen van lesroosters aan het experiment, 
bleek toch
dat veel docenten, zoals zij het zelf uitdrukten
"niet stonden te dringen".

Oorzaken hiervoor waren:
de druk van het leerplan,
gebrek aan informatie en inzicht in de mogelijkheden,
negatieve beeldvorming op dit terrein ten aanzien van leerlingen en,
een (onverwacht) negatieve houding ten aanzien van kunst.

Van groot belang acht de werkgroep het besef,
dat de cultuurparticipatie van leerlingen vooral samenhangt
met de mate waarin docenten
(en ouders, vrienden en vriendinnen)
cultureel gevormd zijn.

Men moet zich dus sterk maken voor
de culturele vorming van docenten
.

Waar dit niet mogelijk is, dient men er zorg voor te dragen
dat het aanbod en de docenten adequaat worden begeleid.
Het inrichten van een adequate ondersteuningsstructuur
voor de culturele vorming en meer aandacht hiervoor op
de lerarenopleiding worden dan ook bepleit.

Nadat de beschrijving van het experiment en de aanbevelingen
in het voorjaar van 1986 waren uitgegeven,
 heeft de werkgroep het plan opgevat, het rapport binnen
de diverse regio’s van Noord-Holland aan groepen docenten voor te leggen
en aan producenten van het kunstenaanbod. 
Vragen daarbij gaan over de herkenbaarheid van de
problemen & conclusies
 en de verwachtingen ten aanzien van de aanbevelingen.

Op basis van deze gespreksronden zal de werkgroep
definitieve voorstellen doen ten aanzien van een vervolgproject dat dan
gericht kan zijn op leerlingen, docenten, aanbod, een ondersteuningsstructuur,
 of een combinatie van deze vier aspecten.

Daarnaast heeft de Raad het voornemen geformuleerd,
zich nog nadrukkelijker met jeugdcultuur als vertrekpunt voor kunstbeleid
bezig te gaan houden,
omdat dat aspect vooralsnog te weinig aandacht krijgt.

 

Met deze korte indruk van twee projecten wil de Raad zijn inleiding over
"
Jeugdbeleid & Cultuurparticipatie"
afsluiten.

Het moge duidelijk zijn, dat de Raad zijn denken & werken over jeugdbeleid vanuit
praktische ervaringen wil ontwikkelen in directe relatie met de leefwereld van jongeren.

Wellicht kan daardoor ook het Kandinsky–dilemma worden voorkomen,
dat wordt opgeroepen door zijn stelling:
"Het is nu meer dan ooit onmogelijk, een geheel complete theorie te construeren"
want het besef daarvan,
geeft uitzicht op het omgekeerde:
het is nu meer dan ooit mogelijk,
een geheel complete theorie te construeren.

Haarlem, September 1986, Raad voor Jeugdbeleid
Bergen, Noord Holland
27 januari 1987
dagdromen na de lunch

 

argumenten voor beleid: Raad voor Jeugdbeleid N-H

Noord Holland welzijnsbeleid 1996

vormingswerk jonge volwassenen mater amabilis in de bollenstreek

knowasys what serves me, may suit you


de jeugdconsulent

gyp.nl

homo eco universalis

 

Q&A on Younger Policy
 quick respons

 


Manhattan  Project  3.01
renergetic copyright 1998

NL  3022 BL 54   last update  08-07-2022 15:49
 
disclaimer   Q&A   contact