c&a concept welzijnsnota 1988 archiefcode:
L/bro-ae cpw/88.002 voorontwerp adhoc-commissie welzijn
titel:

Concept – Welzijnsnota 1988
uitgangspunten voor de organisatie van
toekomstig provinciaal welzijnsbeleid


inleiding    werkwijze    noodzaak actualisering   
 mogelijke knelpunten

rijk & gemeenten      maatschappelijk initiatief


 

Samenvatting uitgangspunten  Welzijnsnota 1988

De adviesfunctie(structuur)

  1. Voorzieningen voor externe advisering van het provinciaal bestuur hebben in principe een tijdelijk karakter.
  2. Externe adviesvoorzieningen van tijdelijke aard worden slechts getroffen in geval van aantoonbare noodzaak.
  3. Dubbelingen in intern-ambtelijke advisering en externe advisering worden opgeheven door een keuze voor intern-ambtelijke advisering zonder uitbreiding van ambtelijke capaciteit.
  4. Externe adviesvoorzieningen van structurele, blijvende aard worden bij uitzondering toegelaten op het terrein van de volksgezondheid en voor de artistieke kwaliteit van uitingen op het kunstenterrein.
  5. Externe adviesprocedures worden doorgelicht op de doelmatigheid en doeltreffendheid.
  6. Structurele adviesvoorzieningen worden ondergebracht in één centrale, provinciaal georganiseerde instelling in een eventueel samenwerkingsverband met provinciaal georganiseerde steunfuncties.
    De definitieve besluitvorming over de vestingsplaats vindt parallel plaats aan de uitwerking van de Welzijnsnota 1988.

De steunfunctie c.q. ondersteunings(structuur)

  1. Ordening is gewenst door inhoudelijke prioriteiteninstelling en een heldere structurering.
  2. Binnen het ondersteuningspakket wordt prioriteit gegeven aan die activiteiten, die zo direct mogelijk ten goede komen aan (de kwaliteit van) het uitvoerend werk.
  3. De activiteiten waaraan prioriteiten wordt gegeven binnen de ondersteuning zijn:
    - Deskundigheidsbevordering en kadervorming
    - Ondersteuning van nieuwe activiteiten
    - Bevordering van afstamming en samenwerking
    - Ondersteuning van categoriale groeperingen
    - Lijnondersteuning.
  4. Deskundigheidsbevordering en kadervorming en de ondersteuning van nieuwe aktiviteiten worden aangeboden in meer direkte relatie met de vraag en niet (meer) langs de intermediaire weg van de steunfunctie-aanbod.
  5. Gekozen wordt voor één eenduidig structuurprincipe voor de ondersteuning, dat bestaat uit een zo generaal mogelijk steunfunctie-aanbod in de vorm van een intersectoraal serviceburo per regio volgens de WGR-indeling.
  6. Specialistische ondersteuningsfuncties op provinciaal niveau worden georganiseerd volgens hetzelfde principe van intersectoraal aanbod.
  7. De provinciaal georganiseerde steunfuncties worden in (samenwerkings)verband gebracht met de provinciaal georganiseerde adviesvoorziening. De definitieve besluitvorming over de vestingsplaats vindt parallel plaats aan de uitwerking van de Welzijnsnota 1988.

De relatie met het maatschappelijk initiatief

  1. Voor afbakening van een provinciale subsidieverantwoordelijkheid in blijvende zin wordt de ondergrens gelegd bij de regionale schaal volgens de indeling van Wgr.
  2. Voor tijdelijke incidenteel subsidiëring in het kader van innovatiebeleid geldt in principe geen ondergrens.
  3. Gestreefd wordt naar versterking van de inhoudelijke autonomie van het maatschappelijk initiatief door middel van harmonisatie en verdunning van provinciale regelgeving.
  4. Innovatiebeleid wordt ontwikkeld in rechtstreekse relatie met het maatschappelijk initiatief en de regionaal samenwerkende gemeenten.
  5. Een integrale aanpak van innovatiebeleid wordt voorgestaan door middel van beleidsbundeling in de vorm van beleidsprojecten.
Relatie met het rijk
  1. Bij het decentralisatiebeleid van het rijk wordt de houding van de provincie bepaald door het territoriale decentralisatiegehalte van beleidsoverdracht.
  2. Het decentralisatiegehalte wordt gemeten aan:
    - de aard vande over te dragen bevoegdheid.
    - de mate van financiële middelenoverdracht voor taak- en/of beleidsuitvoering.
  3. Gestreeft wordt naar versterking van de provinciale inbreng bij de totstandkoming van Rijksoverheidsbeleid zowel afzonderlijk als gezamenlijk in IPO-verband.
  4. Politiek-bestuurlijke of te wel territoriale decentralisatie blijft onverkort uitgangspunt voor de provincie Noord-Holland.

Relatie met gemeenten

  1. De relatie tussen provincie en per regio samenwerkende gemeenten dient te worden geïntensiveerd.
  2. De intensivering dient gestalte te krijgen in een gestructureerd overleg in regionaal verband van houders van welzijnsportefeuilles bij gemeenten en provincie.
  3. Mogelijkheid en/of wenselijkheid van binnenprovinciale decentralisatievormen wordt onderzocht.
  4. Bij binnenprovinciale decentralisatie wordt een gedifferentieerde aanpak van intergemeentelijke samenwerkingsgebieden voorgestaan.
  5. De differentiatie zal worden bepaald aan de hand van:
    - de aard van de provinciale taak, c.q. bevoegdheid.
    - de stand van intergemeentelijke samenwerking in een regio.

 


1. Inleiding

In het Collegeprogramma 1987-1991 van de provincie Noord-Holland wordt onder punt 8.1.1. de actualisering van de Welzijnsnota voor 1978 noodzakelijk genoemd.
Als reden hiervoor wordt aangevoerd dat de bruikbaarheid van de bestaande Welzijnsnota is afgenomen door de welzijnswetgeving, die inmiddels is ontstaan en verder nog te verwachten valt.
De Welzijnsnota 1978 handelde over de organisatie van het specifieke welzijnsbeleid van de provincie Noord-Holland.
Vanuit die invalshoek (van organisatie van welzijnsbeleid) dienen volgens het Collegeprogramma aan de orde te worden gesteld.


Het accent ligt dus op de organisatie oftewel de vormgeving van toekomstig provinciaal welzijnsbeleid.

Bovenstaande houdt ook nadrukkelijk in dat de provincie zich een rol blijft toe-eigenen op welzijnsterrein. De samenleving ontwikkelt zich in hoog tempo.
Hierbij dreigen maatschappelijke veranderingen aan bepaalde groeperingen voorbij te gaan dan wel zich te voltrekken ten koste van het welbevinden van bepaalde groepen.
De provinciale overheid als bestuursorgaan tussen het rijk en de gemeenten verkeert bij uitstek in een positie om hierin vroegtijdig en signalerend op te treden.
Het opvangen van deze vroegtijdige signalen dient vertaald te worden in een actief vernieuwingsbeleid. Met een dergelijk beleid kunnen ongewenste neveneffecten van maatschappelijke veranderingen vroegtijdig worden verhinderd dan wel opgevangen worden. Deze basisfilosofie zal geconcretiseerd worden bij de nadere uitwerking per deelsector.

c&a inleiding



2. De werkwijze

Voor de actualisering staat ons de volgende werkwijze voor ogen.
Begonnen wordt met een nota van uitgangspunten. Hierin wordt het organisatorische kader gegeven voor het provinciale welzijnsbeleid in de naaste toekomst.
Na het vaststellen van deze uitgangspuntennota zal er een eerste uitwerking plaatsvinden op de volgende sectoren van provinciaal welzijnsbeleid:
1. Sociaal-cultureel werk en emancipatiewerk
2. Onderwijs
3. Cultuur
4. Ouderenbeleid
5. Maatschappelijke dienstverlening en aandachtsgroepenbeleid
6. Volksgezondheid

Deze uitwerking per sector zal in een gezamenlijke nota worden aangeboden aan het einde van 1988. Deze gezamenlijke nota kan worden gezien als de eerste stap op weg naar het organisatorisch kader voor het toekomstige provinciale welzijnsbeleid.
De contouren van dat kader worden gegeven in deze nota van uitgangspunten.
Allereerst gaan wij nader in op de noodzaak van tot actualisering van de Welzijnsnota 1978 (Paragraaf 3).
De redenen voor actualisering zijn tevens knelpunten, die wij voor nu en in de naaste toekomst voorzien en die wij tot een oplossing willen brengen. (paragraaf 4)
Deze oplossing denken wij te vinden in bepaalde veranderingen in de organisatorische opzet van het provinciaal welzijnsbeleid. (paragraaf 5)

c&a werkwijze

3. De noodzaak tot actualisering.
Er is een veelheid van redenen voor de actualisering van de Welzijnsnota 1978.
Als belangrijkste willen wij noemen:

3.1. De huidige stand van welzijnswetgeving.
Aanvankelijk werd de welzijnswetgeving en de decentralisatie, die daarmee gepaard moest gaan, breed en veelomvattend opgezet.
In de loop der tijd echter viel de brede wetgeving in brokstukken uiteen, die vervolgens verschillend in de tijd en met aparte regelgeving werd uitgevoerd.
De Welzijnswet is hiervan een recent voorbeeld.
Wanneer wij terugkijken op dat proces van regelgeving moeten wij een versnippering in deelsectoren en een verbrokkeling in de tijd bij de decentralisatie constateren.
Hiermee is een deel van de problematiek, die men op rijksniveau wilde oplossen in feite overgedragen aan de lagere overheden.

3.2. Te verwachten welzijnswetgeving.
Helaas moeten wij een zekere stagnatie onderkennen in welzijnswetgeving, die plaatsvindt langs de weg van bestuurlijke decentralisatie.
Meer nadruk op de mogelijkheden voor eigen beleidsvoering is in de naaste toekomst wenselijk.

3.3. Beschikbaarheid van middelen
Naast kortingen op algemene uitkeringen zijn vooral specifieke welzijnsuitkeringen onderhevig geweest aan vermindering. De verminderde beschikbaarheid van financiële middelen dwingt tot scherpe bezinning op vorm en inhoud van het provinciaal welzijnsbeleid.

3.4. Wens tot integraal bestuur.
Deze bezinning willen wij echter zo integraal mogelijk laten plaatsvinden.
Daarom ook hebben wij besloten om kortingen op specifieke welzijnsuitkeringen
niet rechtstreeks te verhalen op de betreffende welzijnsonderdelen. Zij hebben altijd onderdeel uitgemaakt van een bredere, integrale afweging.

3.5. De systematiek van heroverweging
In ons Collegeprogramma van 1987–1991 hebben wij besloten daarvoor een systematische aanpak te volgen. de zgn. heroverwegingsoperatie. Daarbij wordt het bestaande en het gewenste nieuw beleid op de verschillende sectoren van het provinciaal beleid tussen en tegen elkaar afgewogen.Voor het welzijnshoofdstuk heeft deze operatie een financiële taakstelling van f 5,7 mln. met zich gebracht, terwijl f 3 mln. voor nieuw beleid beschikbaar is gesteld.
Besloten is om een deel van de financiële taakstelling, t.w. f 2,3 mln. te verbinden aan de eerste uitwerking van de nieuwe Welzijnsnota.

3.6. De oplossing van de zgn. regionale problemen
De provinciale bestuurslaag heeft lang centraal gestaan in de discussies over de organisatie van het binnenlands bestuur. Het betrof hierbij vooral de vraag hoe de zgn. regionale problematiek moest worden opgelost.
Uiteindelijk is gekozen voor het “verlengd” lokaal bestuur in de vorm van samenwerkende gemeenten in een bepaalde regio. De provincie heeft tot taak om regio’s, c.q. samenwerkingsgebieden in te delen, de samenwerking in de regio te stimuleren en de gemeenschappelijke regelingen voor zo’n samenwerking te toetsen.
Bij de vormgeving van toekomstig provinciaal welzijnsbeleid dient hierop te worden aangesloten.

3.7. Eigen beleidsvrijheid & politieke verantwoordelijkheid
Met de welzijnswet komt op termijn een einde aan de (verminderde) rijksbijdrage en wordt overgeschakeld op het provinciefonds.
De provincie wordt volledig verantwoordelijk voor met eigen middelen te voeren welzijnsbeleid. Dat eigen beleid is niet automatisch een voortzetting van het mede onder rijksinvloed gegroeide beleid.
De provincie moet haar eigen beleid kiezen en vormgeven.

3.8. Herstructurering landelijke organisaties
Thans is een operatie gaande, waarbij de functies, die nu landelijk worden uitgevoerd, anders worden vormgegeven. Deze vormgeving krijgt gestalte in een overdracht van functies en middelen aan vooral het uitvoerend werk. Voor een klein deel worden de middelen aan de provincie overgedragen. Afstemming op deze herstructurering dient plaats te vinden.

3.9. Reorganisatie van het provinciaal apparaat
Deze reorganisatie is mede bedoeld om bepaalde veranderingen in de werkwijze van het provinciaal apparaat door te voeren. Deze veranderingen laten zich omschrijven in trefwoorden als klant-, probleem- en productiegerichtheid, doelmatigheid en doeltreffendheid.
Ook de vormgeving aan het toekomstig provinciaal welzijnsbeleid dient hieraan te beantwoorden.

3.10. Maatschappelijke veranderingen
In de samenleving voltrekken zich in hoog tempo veranderingen, die om een snel en flexibel antwoord vragen in het beleid van de provincie.
De samenstelling van de bevolking verandert, hetgeen tot uiting komt in de zgn. vergrijzing en ontgroening van de samenleving. Er is sprake van toenemende vrije tijd voor mensen. Daarnaast vindt een herverdeling plaats van betaald en onbetaald werk in combinatie met maatschappelijke deelneming op basis van vrijwilligheid (vrijwilligerswerk).
Tevens is het voorzieningenpatroon aan sterke veranderingen onderhevig en wordt in toenemende mate een beroep gedaan op zelfinitiatief van mensen.
Deze veranderingen gaan gepaard met een individualiseringsproces in de samenleving, mede mogelijk gemaakt door de informatietechnologie.
Welzijnsbeleid, ook het provinciale, wordt aangesproken op zijn mogelijkheden om deze veranderingen te begeleiden en te ondersteunen.

 

c&a noodzaak

 

4. Mogelijke knelpunten

Voorafgaande redenen tot actualisering kunnen herleid worden tot enkele belangrijke knelpunten. Wij noemen de volgende:

4.A. Inhoud van provinciaal welzijnsbeleid
In de afgelopen bestuursperiode zijn tal van beleidsnota’s verschenen op de verschillende deelterreinen van welzijn. In deze nota’s zijn de algemene doelstellingen geconcretiseerd voor de onderscheiden deelsectoren.
Een knelpunt vormt niet zozeer de inhoud van de verschillende doelstellingen alswel de noodzaak tot een heldere keuze voor een aantal belangrijkste doelstellingen.
Ongelijkheidopheffing, kwaliteitsbewaking en stimulering van nieuwe ontwikkelingen zijn altijd belangrijke doelstellingen geweest in provinciaal welzijnbeleid.
Realisering van deze doelstellingen is in het gedrang gekomen onder de druk van vermindering van financiële middelen. De vermindering van de incidentele middelen in de verschillende kredieten, fondsen en regelingen is hiervan een aanwijzing. Het zijn juist deze middelen, die een flexibel, direct en actiegericht beleid mogelijk maken.
Deze versterking dient met name voor de realisering van de doelstellingen.

4.A.1. Opheffing van regionale ongelijkheid
Een evenwichtige spreiding van voorzieningen over de regio’s is het doel. Waar mogelijk worden achterstanden in een bepaalde regio ingelopen. Bij het vaststellen van de behoefte naar een voorziening wordt uitgegaan van de meest recente gegevens.
Hierbij wordt recht gedaan aan de pluriformiteit van de regionale samenleving.
(horizontale spreiding.)

4.A.2. Opheffing van maatschappelijke ongelijkheid
Beleidsvoorrang wordt gegeven aan het wegnemen van belemmeringen voor met name groepen in achterstandssituaties, het stimuleren van het gebruik van algemene voorzieningen door bepaalde groepen en het bestrijden van racisme/fascisme. Dit komt tot uitdrukking in een versterking van het beleid t.a.v. aandachtsgroepen.
Hieronder worden ook de gebruikers van zorgvoorzieningen als een groep met een
lage organisatiegraad begrepen. (verticale spreiding).

4.A.3. Vernieuwing
Bij sterke verandering van het bestaande voorzieningenpatroon is vernieuwing noodzakelijk. Deze verandering is kwantitatief (vermindering van het aantal voorzieningen) alsook kwalitatief (vervanging van soorten van voorzieningen).
Vernieuwing in de zin van verandering van bestaande voorzieningen heeft beleidsvoorrang.


Bovenstaande doelstellingen dienen in onderling verband te worden bezien. Bestrijding van regionale ongelijkheid vindt plaats langs het aandachtsgroepen in een bepaalde regio, waarbij een accent ligt op verandering. c.q. verbetering van bestaande voorzieningen ten behoeve van bepaalde aandachtsgroepen.
Daarbij ligt het accent op voorzieningen, die weerbaarheid en zelfstandigheid van groepen, c.q. individueën bevorderen.

4.B. De middelen voor provinciaal welzijnsbeleid

In de middelen, die worden gehanteerd voor welzijnsbeleid, kunnen de volgende knelpunten worden onderkend.

4.B.1. Spreiding
Bij de bestrijding van regionale ongelijkheid bestaat geen eenduidigheid in de geografische schaal, waarlangs regionale ongelijkheid wordt afgemeten. Soms wordt de schaal van twee of meer gemeenten gehanteerd, soms die van (wisselend samengestelde) regio’s.
Aansluiting bij de regio-indeling volgens de Wet Gemeenschappelijke Regelingen (Wgr.) biedt de mogelijkheid van:
· gebruik van eenduidige gebiedsindeling;
· een uniforme maat voor regionale ongelijkheid;
· de regiogrenzen ex Wgr vast te stellen als ondergrens van provinciale subsidieverantwoordelijkheid in structurele, blijvende zin.

4.B.2. Decentralisatie
Het welzijnsbeleid heeft lange tijd in het teken gestaan van bestuurlijke decentralisatie. Dit decentralisatieproces heeft echter versnipperd en verkokerd plaatsgevonden, hetgeen zijn sporen heeft nagelaten op het provinciale niveau.
Thans achten wij het moment gekomen om een deel van die negatieve gevolgen tot oplossing te brengen.
Een van de mogelijkheden daarvoor is een versterking van de relatie tussen provincie en regionaal samenwerkende gemeenten in onze provincie.

4.B.3. Coördinatie
De versnippering en verkokering van het decentralisatiebeleid van het rijk heeft geleid tot een voorzieningenstructuur, die sterk werksoort-, c.q. sector-gebonden is. Daarbij is afwisselend gekozen voor het provinciale dan wel regionale niveau, waarop instellingen werkzaam zijn.
Tevens hebben verschillende instellingen wisselende bedienings-, c.q. verzorgingsgebieden.
Binnen dat geheel is het moeilijk, coördinatie tot stand te brengen en kan twijfel gekoesterd worden over doelmatigheid en doeltreffendheid van een dergelijke welzijnsstructuur.
Een oplossing kan worden gevonden in de afstemming van verzorgingsgebieden van voorzieningen op de regio-indeling van de Wgr.
Deze afstemming dient vergezeld te gaan van een meer intersectorale en zo mogelijk algemeen inzetbare opzet van welzijnsvoorzieningen op het regionale niveau.


4.B.4. Planning
De huidige manier, waarop wij onze welzijnsplannen opzetten, stamt nog uit de tijd, dat voorbereiding van welzijnsbeleid vroeg om een directe relatie met het maatschappelijk initiatief. Een dergelijke relatie moest op provinciaal niveau tot ontwikkeling worden gebracht. Daarvoor werd ook een uitgebreide adviesstructuur in het leven geroepen.
Inmiddels kunnen wij constateren dat de relatie tussen provinciaal bestuur en het maatschappelijk initiatief op vele terreinen min of meer vaste vorm heeft gekregen.
De zwaarte van de planprocedures en adviesstructuren komt dan ook voor herziening in aanmerking.
Bovenstaande laat onverlet het belang dat wij hechten aan de afstemming van vraag en aanbod op elkaar.
Bij de planning van het steunfunctie-aanbod is het echter moeilijk, zo niet onmogelijk gebleken, de vraag naar ondersteuning duidelijk te krijgen.
In de beleidspraktijk heeft dit geleid tot een aanbod van ondersteuning zonder duidelijk zicht op de vraag. Herstel met deze vraagkant lijkt ons gewenst.
Dit geldt zowel direct met de uitvoerend-werkinstellingen als indirect met de samenwerkende gemeenten als subsidiegevers aan het uitvoerend werk.
Eén van de middelen daarvoor is regionalisering.

4.B.5. Subsidiëring
Decentralisatie van het welzijnsbeleid heeft voor de provincie de verantwoordelijkheid voor de steunfunctie, c.q. ondersteuning met zich gebracht.
Het provinciaal steunfunctiebeleid heeft zich gekenmerkt door de beschikbaarstelling van vooral personele middelen ten behoeve van de ondersteuning van het uitvoerend werk. Deze personele invulling van de ondersteuningstuctuur is bovendien sterk werksoort-, c.q. sectorgebonden
geweest.
De onvermijdelijke vermindering van financiële middelen is tot nog toe vooral opgevangen in de sfeer van incidentele middelen ( = kredieten, fondsen, subsidieregelingen).
Het zijn echter deze middelen waarmee een actief, op activiteiten gericht en flexibel beleid gevoerd kan worden.
Het wegvallen van deze middelen in combinatie met de personele, werksoortgebonden invulling van de ondersteuningsstructuur heeft een vermindering van flexibiliteit gebracht in ons welzijnsbeleid.
Het terugbrengen van flexibiliteit in het provinciaal welzijnsbeleid heeft voor ons hoge prioriteit.

5. Uitgangspunt voor de organisatie van toekomstig provinciaal welzijnsbeleid

In het voorgaande hebben wij een aantal knelpunten genoemd, dat wij bij voortzetting van het bestaande beleid zien ontstaan.
Daarbij gaven wij al een richting voor een oplossing aan.
Die oplossingsrichting gaat vooral naar een beperking van de kosten, die zijn verbonden aan de vormgeving van provinciaal welzijnsbeleid ten gunste van de inhoud.
Voor ons staat de wens centraal om een verschuiving aan te brengen van zgn. overheadkosten van beleid naar overdrachtsmiddelen. Binnen de overdrachtsmiddelen willen wij weer een verschuiving bewerkstelligen van steunfunctie-, c.q. ondersteuningskosten naar middelen voor (vernieuwende) activiteiten, die zo direct mogelijk ten goede komen aan het uitvoerend werk,
resp. de bevolking.
De veranderingen, die hiermee gepaard gaan, hebben betrekking op:
1. De adviesfunctie(-structuur)
2. De steunfunctie(-structuur)
3. De relatie met het maatschappelijk initiatief
4. De relatie met het Rijk en de gemeenten.

5.1. De adviesfunctie(-structuur)
Met de Welzijnsnota van 1978 is de zogenaamde “radendiscussie” van start gegaan.
Bij de discussie waren de Provinciale Raad voor de Volksgezondheid, de Culturele Raad, de Sportraad, de Jeugdraad (thans Raad voor Jeugdbeleid) en het Orgaan voor Overleg en Advies in de provincie (het toenmalige Opbouworgaan, thans Ondersteuningsinstituut N–H) betrokken.

c&a adviesfunctie

A. Inhoudelijk
De discussie ging over de vraag hoe de rol van de adviesorganen moest worden gezien. Van de ene kant werd die rol ingevuld als onafhankelijke adviesorganen, die werken op basis van onafhankelijke deskundigheid.
Van de kant van het provinciaal bestuur is gesteld dat de raden dienden te worden gezien als spreekbuizen van het maatschappelijk initiatief op provinciaal niveau, die ten dienste stonden van dat maatschappelijk initiatief.
Wij herhalen hier de slotsom van die discussie. Deze houdt in dat de raden in principe moeten worden gezien als representanten van het maatschappelijk initiatief op provinciaal niveau.
Hierop zijn twee uitzonderingen van toepassing. Deze zijn:

  1. de Provinciale Raad voor de Volksgezondheid op grond van een wettelijke verplichting. Hierbij is de provincie overigens vrij in de vorm van subsidiëring;
     

  2. een deel van de Culturele Raad Noord–Holland. Dit betreft het onderdeel dat zich vooral bezighoudt met de advisering over de artistieke kwaliteit van kunstuitingen. Hierover zijn recentelijk afspraken gemaakt, die nog voortvloeien uit de vorige bestuursperiode.

Advisering op basis van onafhankelijkheid blijft beperkt tot bovenstaande twee uitzonderingen. De functies van de andere instellingen, die zijn genoemd, worden geacht te liggen op het terrein van ondersteuning van het uitvoerend werk, c.q. het maatschappelijk initiatief.

B. Organisatorisch
De provincie kent een omvangrijk aantal al of niet tijdelijke adviescommissies op de verschillende onderdelen van het welzijn.
Wij staan op het standpunt dat de kosten van de adviesfunctiestructuur voor aanzienlijke reductie in aanmerking komen. Deze kosten zien wij als overheadkosten van provinciale beleidsvorming.
Een deel van de heroverwegingstaak zal langs deze kostensoort gerealiseerd moeten worden.
Dat wordt mogelijk met toepassing van de volgende uitgangspunten:

c&a adviesfunctie

5.2. De steunfunctie c.q. ondersteunings(structuur)
De decentralisatie van welzijnsbeleid heeft voor de provincies de beleidsverantwoordelijkheid voor de steunfunctie, c.q. ondersteuning met zich meegebracht. Het ondersteuningsbegrip zelf omvat een breed scala van elementen, activiteiten en taken.
Het begrip leent zich moeilijk voor concrete beleidsvoering, maar is eerder als een beleidsdoel op te vatten, nl. het op peil houden of verbeteren van de kwaliteit van het uitvoerend werk.
De provinciale ondersteuning omvat in functioneel en structureel opzicht een baaierd van activiteiten, taken, specialismen en organisaties.

Ordening hierin is gewenst. Mogelijkheden hiertoe zien wij in:
a) een inhoudelijke prioriteitenstelling
b) een heldere structurering

a) Inhoudelijke prioriteitenstelling
Zonder uitputtend te willen zijn, geven wij hier een korte rubricering van
onderdelen van de ondersteuning.
Onderscheiden kunnen worden:
1. lijnondersteuning
2. ondersteuning van nieuwe initiatieven
3. het bevorderen van participatie en overleg t.b.v. de overheid
4. bevordering van afstemming en samenwerking tussen verwante voorzieningen
5. ondersteuning en belangenbehartiging van categoriale groepen
6. uitvoering en ondersteuning van overheidsbeleid
7. deskundigheidsbevordering c.q. kadervorming
8. ondersteuning bij beleidsvoorbereiding en planning van het uitvoerend werk
9. conflictbemiddeling

Prioriteit willen we geven aan de activiteiten die zo direct mogelijk ten goede komen aan (de kwaliteit van) het uitvoerend werk. Langs deze weg komen wij tot prioriteitstelling voor de volgende ondersteuningstaken:

  1. Deskundigheidsbevordering en kadervorming

  2. Ondersteuning van nieuwe initiatieven

  3. Bevordering van afstemming en samenwerking

  4. Ondersteuning van categoriale groeperingen

  5. Lijnondersteuning = ondersteuning van administratie en financiëel beheer bij uitvoerend-werkinstellingen



Bovenstaande taken zijn tot nu toe mogelijk gemaakt door subsidiëring van steunfuncties. Door de organisatorische versnippering van het steunfunctie-aanbod en het ontbreken van een duidelijke vraag is het echter moeilijk om politiek-bestuurlijke verantwoordelijkheid te dragen.
De mogelijkheden hiertoe willen wij vergroten. Subsidiëring in meer directe kadervorming willen wij mogelijk maken langs een provinciale subsidieregeling.
Hierop kan het uitvoerend werk rechtstreeks een beroep doen en is het vrij in de keuze waar deze diensten worden afgenomen.

Daarnaast willen wij een systematisch vernieuwingsbeleid voeren. Dit beleid moet ontwikkeld worden in directe relatie met het veld en samenwerkende gemeenten in een bepaalde regio. Een probleemgerichte manier van werken in de vorm van beleidsprojecten is hiertoe een middel.
De andere drie taken blijven wij mogelijk maken door subsidiëring van steunfuncties.
Bovenstaande veranderingen leiden tot een reductie van de huidige steunfunctiecapaciteit, waarmee een bijdrage wordt geleverd aan de heroverwegingstaak.

b) Organisatie (heldere structurering)
De politiek-bestuurlijke verantwoordelijkheid voor doelmatigheid en doeltreffendheid van beleid kan ook worden vergroot door het opzetten van een heldere en eenvoudige ondersteuningsstructuur. In de huidige situatie met verschillende organisatievormen naar werksoort, sector, doelgroep of situatie is deze niet goed mogelijk.
Wij denken dat wel te kunnen bereiken met de introductie van één eenduidig structuurperiode.
In onze ogen dient dat principe te bestaan uit een steunfunctie-aanbod, dat zo algemeen inzetbaar mogelijk is.
Daarbij dient de afstand tussen vraag en aanbod van steunfuncties zo gering mogelijk te zijn. Dit doet ons kiezen voor organisaties van het steunfunctie-aanbod op het regionaal niveau volgens de Wgr-indeling.
De keuze voor een algemeen inzetbaar steunfunctie-aanbod dat is georganiseerd op het regionaal niveau krijgt gestalte in een regionaal servicebureau in elke regio. Denkbaar is dat niet elke steunfunctie taak voor regionalisering in aanmerking komt.

Voorzover b.v. het specialistisch karakter van ondersteuning een organisatie op provinciaal niveau noodzakelijk maakt, is het principe van algemene inzetbaarheid eveneens van toepassing. In dat geval is sprake van één provinciale ondersteuningsinstelling.
Op bovenstaande manier wordt een heldere ondersteuningsstructuur verkregen, die berust op de volgende uitgangspunten:

De centrale, provinciaal georganiseerde ondersteuningsinstelling dient in verband te worden gebracht te worden met de centrale, provinciaal georganiseerde adviesinstelling.
Dit verband bestaat uit één centrale huisvesting en een gezamenlijke directie en financieel-administratief apparaat (in eerste instantie).
De definitieve besluitvorming over de huisvesting vindt parallel aan de uitwerking van de Welzijnsnota 1988 plaats.

Met bovenstaande structuur denken wij een reductie te kunnen bewerkstelligen van de overheadkosten van de huidige, ingewikkelde ondersteuningsstructuur, waarmee een deel van de heroverwegings-taakstelling kan worden gerealiseerd.

c&a steunfunctie

5.3. De relatie met het maatschappelijk initiatief
In dit kader stellen wij achtereenvolgens aan de orde:
A) De afbakening van de subsidieverantwoordelijk van de provincie.
B) Versterking van de inhoudelijke autonomie van het maatschappelijk initiatief.
C) De ontwikkeling van het innovatiebeleid.

ad A. De afbakening van provinciale subsidie-verantwoordelijkheid
De vraag doet zich voor welke zaken de provincie tot haar subsidie-verantwoordelijkheid dient te hebben. In dit verband is onderscheid in subsidiëring in structurele/blijvende zin en in
incidenteel/tijdelijk opzicht relevant.
Voor een afbakening van onze subsidieverantwoordelijkheid in structureel opzicht leggen wij de ondergrens bij de regionale schaal volgens de indeling van Wgr.
Voor incidentele/tijdelijke subsidiëring is het trekken van een grens niet noodzakelijk. Dergelijke subsidies vinden meestal plaats in het kader van innovatiebeleid, waarin wij een actieve stimulering voorstaan.

ad B. Versterking inhoudelijke autonomie van het maatschappelijk initiatief
De versterking van de politiek-bestuurlijke verantwoordelijkheid voor te stellen randvoorwaarden kan ook een vergroting van de inhoudelijke zelfstandigheid van het maatschappelijk initiatief met zich brengen. Versterking van de autonomie lijkt ons wenselijk en mogelijk door:
 

ad C. Ontwikkeling en innovatiebeleid
De uitvoering van het innovatiebeleid dat ons voor ogen staat, vraagt om een versterking van de rechtstreekse relatie met de vraagzijde van innovatieve voorzieningen (= het maatschappelijk initiatief). Wij denken deze versterking te kunnen bereiken door de opstelling van sociale
regio-rapportage.
Deze sociale regio-rapportages dienen inzicht te bieden in de problemen, die leven dan wel te verwachten zijn in een bepaalde regio en die berusten op de behoefte en ervaringen van direct betrokkenen.
Op basis van die sociale regio-rapportages kan een integrale aanpak van innovatiebeleid worden ontwikkeld, die wordt gekenmerkt door een combinatie van probleemgerichtheid en toekomstsgerichtheid.
Wij geven de prioriteit een dergelijk innovatiebeleid.

 



5.4. De relatie met het rijk en de gemeenten
Voorgaande onderwerpen hadden betrekking op de interne samenhang in het provinciaal welzijnsbeleid. In het volgende komt de externe samenhang met de mede-overheden aan de orde.

A. Relatie met het rijk
Loyaliteit in het verkeer met mede-overheden staat voorop. Gezien echter het door ons eerder geschetste verloop van het decentralisatieproces lijkt het ons gerechtvaardigd om de tot nu toe door ons ingenomen pro-actieve houding te relativeren. Omschreven houding bracht met zich mee, dat vroegtijdig en maximaal door ons werd ingespeeld op een naar verwachting te decentraliseren taak met de bijkomende kosten van dien.
In de toekomst zullen wij onze houding ten opzichte van het rijk laten bepalen door het (territoriale) decentralisatiegehalte van beleids-overdracht.
Dit gehalte zullen wij afmeten aan:
- de aard van de over te dragen bevoegdheid
  (advies, gekwalificeerd advies, beslisbevoegdheid, uitvoeringsbevoegdheid);
- de mate van financiële middelenoverdracht voor taakuitvoering en/of beleidsuitvoering, af te meten aan vragen als:
- kostendekkend
- budgettair neutraal
- gevrijwaard van onevenredige bezuinigingen.

Bovenomschreven verandering in de houding ten opzichte van het rijk maakt een
verschuiving van apparaatskosten ten gunste van overdrachtsmiddelen mogelijk.
Daarnaast zullen we streven naar versterking van de provinciale inbreng bij de
totstandkoming van rijksoverheidsbelang zowel afzonderlijk als in
interprovinciaal verband. Daarbij zullen we blijven pleiten voor decentralisatie
en wel in politiek-bestuurlijke zin oftewel in territoriaal opzicht.

B. Relatie met de gemeenten
De intensivering van de relatie met (samenwerkende) gemeenten in een bepaalde
regio achten wij om twee redenen wenselijk:
· onze wens om de vraagzijde van het provinciaal voorzieningenaanbod langs indirecte weg manifest proberen te krijgen;
· onze wens om overeenkomstig punt 5.1. van het Collegeprogramma 1987 –
1991 te komen tot vormen van binnenprovinciale decentralisatie.

De intensivering van onze relatie met (samenwerkende) gemeenten per regio dient
gestalte te krijgen in:

  1. een gestructureerd overleg in regionaal verband van houders van
    welzijnsportefeuilles bij gemeenten en provincie;

  2. een onderzoek naar de behoefte aan, c.q. de wenselijkheid van
    binnenprovinciale decentralisatievormen als een provinciale bijdrageregeling of
    regionale welzijnsovereenkomst.


Binnenprovinciale decentralisatie zal daarbij een gedifferentieerd karakter kennen.
Deze differentiatie zal plaatsvinden langs:

Slotwoord
In deze nota treft u uitgangspunten aan voor de organisatie van toekomstig provinciaal welzijnsbeleid. Een reorganisatie die volgens de neergelegde uitgangspunten zal diepingrijpend zijn. Mede met het oog daarop willen wij eerst met uw commissie overleggen over de uitgangspunten.
 

Gedeputeerde Staten van Noord - Holland

Maart 1988.


inleiding    werkwijze    noodzaak actualisering    mogelijke knelpunten
rijk & gemeenten      maatschappelijk initiatief

  1. De adviesfunctie(structuur)
  2. De steunfunctie c.q. ondersteunings(structuur)
  3. De relatie met het maatschappelijk initiatief
  4. A. Relatie met het rijk
    4B. Relatie met gemeenten

commentaar & advies
raad voor jeugdbeleid
"f(n)uikend welzijn"


welzijn noord-holland 1996