index - volgende
1966 Valkenierslaan 37, Breda.

De Bastaard en het Schipperskind.

Het moet in het najaar van '69 zijn geweest, op een vrijdagochtend in oktober, dat het allemaal een beetje tot me door begon te dringen.
Mijn wieg, op een slaapzaal van Moederheil in Breda was een stalen ledikant met spijlen zo hoog als ikzelf, voorzien van een tuigje waarmee ze me konden fixeren. Het stond op de beste plek en wel meteen naast de deur die ons toegang gaf tot de speelzaal. Hier vanaf had ik ook zicht op de ingang van onze slaapzaal, met dan weer een doorkijk naar de grote gang daarachter en het trappenhuis bij de hoofdingang.
Ook deze ochtend verschenen er mensen bij de grote trappen en was er rumoer. Ik zat nog in bed en door de felle zon, die van de Valkenierslaan net voor het middaguur aan de voorkant naar binnen scheen, kon ik hun silhouetten zien bewegen. Dat trok meteen mijn aandacht. Wie waren het? Zouden ze vandaag...? Nieuwsgierig als ik was klom ik meteen m’n bedje uit, trok m'n beer mee door de spijlen en rende naar de gang.
Hè, nee ik zag het al, ik kende ze niet en ze waren al met iemand anders bezig. Teleurgesteld draai ik me om en loop met m'n beer onder de arm weer terug. Ook vandaag werd er iemand opgehaald uit ons tehuis en meegenomen door degenen waar ze bij gingen horen. Dat was natuurlijk niets nieuws hier. Op een dag zou dat, vanzelfsprekend, ook met mij gebeuren, alleen niet nu. Aangekomen bij m'n bed bevestigde de zuster me maar weer eens dat “als mamma een nieuwe pappa heeft gevonden, dan komen ze ook mij ophalen.”
Maar er was dus een verschil. Ik werd er een beetje ongedurig van... we zijn hier met velen en allemaal alleen. De meeste van ons verbleven hier maar kort, hooguit een paar maanden, eer ze door een vader en moeder werden opgehaald of bij een gezin werden geplaatst. Hier geboren en getogen, zal ik over een paar maanden al m'n vierde jaar ingaan. Steeds vaker mag ik met iemand mee naar buiten, maar wanneer voorgoed?

26 februari 1969: Plaatsings verzoek 1, aan de R.K. Stichting voor Kinderbescherming.
Reeds geruime tijd is het voor Eugène de beste oplossing hem in een pleeggezin te plaatsen.
Thans is het uit de kinderteambespreking naar voren gekomen, dat met het oog op zijn leeftijd het niet langer verantwoord is dat Eugène hier blijft.
Een plaatsing in een pleeggezin is op dit ogenblik dan ook niet alleen gewenst, doch zelfs noodzakelijk geworden.
Wij zouden er op willen aandringen een plaatsing zo spoedig mogelijk te verwezenlijken.

Moederheil is heel groot. Wij zitten van de straatkant af gezien, aan de linkerkant van het complex, in de twee paviljoens met de serres, hier helemaal rechts op de foto. In de eerste slapen we en in de achterste spelen we. Ik lig de laatste tijd vaak wakker in de nacht en staar naar het plafond. Het duurt ook meestal niet lang voor er weer een baby begint te huilen, waarna hetzelfde tafereel zich weer herhaalt. Als de zusters het gehuil horen, komen ze zachtjes de zaal op schuifelen. Dan het geluid van de TL-balken die aan knipperen boven de commode in de alkoof. Overeind komen lukt niet omdat we vastgebonden liggen, maar door m'n hoofd iets op te heffen, kan ik ze door de spijlen van mijn bedje volgen.
De contouren van de zusters in hun zwarte pij, bezig met verschonen, scherp afgetekend tegen de witte achtergrond. Waren de baby’s verschoond, dan konden ze weer toegestopt worden. Waarna het licht weer uit ging en het weer donker en stil werd. Hier op deze zaal is verder ook niemand van m'n eigen leeftijd waar ik mee kan spelen. Alle anderen, want er zijn zoveel meer kinderen dan alleen mijn groep, zijn ouder en zitten boven. Ik mocht nog niet naar school, ik mocht geen weekend met iemand mee tot maandag. Dat snapte ik ook wel, natuurlijk was ik niet de enige. De slaapzaal waar ik lag bood een, tijdelijk, onderkomen aan vijftien anderen en iedereen lag hier te wachten op z'n beurt. En het leven begon pas, als je werd opgehaald. Dat het bij mij wat langer duurde, had zo z'n redenen.

14 april 1969: Plaatsings verzoek 2, aan de R.K. Stichting voor Kinderbescherming.
Donderdag 17 april a.s. wordt uw pupil Eugène, die bij ons in huis vertoeft, drie jaar.
Hij is, al enige tijd, de oudste van onze kinderen en zijn verjaardag leek me een goede aanleiding om zijn plaatsing nog eens heel nadrukkelijk onder uw aandacht te brengen. De ambivalentie van zijn moeder is ons bekend, maar het belang van het kind is met een langer verblijf bij ons niet gediend. Het is een leuke jongen, maar de eenzijdigheid van zijn verzorging bij ons - uitsluitend vrouwelijk personeel - doet aan zijn uitgroei geen goed. Doordat hij de oudste is en degenen, die op hem volgen amper twee jaar zijn, heeft hij niemand om zich aan op te trekken. reeds eerder hebben wij met klem Eugène in de belangstelling van uw vereniging geplaatst. Mogen wij dat vandaag dan nog eens met een extra accent herhalen?

Met Frank is het anders, hij is een schipperskind. Frank is een jaar ouder en de enige waar ik mee wil spelen, maar hij zit een etage hoger. Hij wordt wel zo af en toe opgehaald, want zijn ouders zijn compleet. In het weekend gaat hij dan naar ze toe, op de boot tot maandag, maar daarna komt die weer terug hier, omdat ze geen vast huis hebben.
Ook dit weekend is hij weg en moet ik mezelf zien te vermaken... dat was niet leuk.
Vanmiddag op de speelzaal lukte het me een keertje om als eerste de felbegeerde conducteurspet met tas, kniptang en kaartjes te bemachtigen. Iedereen had er al 'ns mee gespeeld maar ik nog nooit. Ik vind het moeilijk om voor mezelf op te komen en mag niet te wild doen met de kinderen. Maar toen dat eenmaal gelukt was, wilde er tot mijn ontsteltenis ineens niemand meer een kaartje bij me kopen en gingen ze zich allemaal verstoppen. Beduusd staakte ik mijn conducteur verplichtingen en schakelde snel over naar verstoppertje. Met hetzelfde enthousiasme als toen ik de conducteurset eindelijk had veroverd, rende ik naar de lage schuifkasten, liet de kniptang op de kast achter en verdween op de bodemplank. Eenmaal in de kast, trek ik met een ongecontroleerde krachtsinspanning fanatiek de schuifdeur te snel dicht, waardoor die meteen klem kwam te zitten. Met angst in mijn hart vechtend tegen mijn eerste claustrofobische minuten drong het langzaam door: ik had mezelf opgesloten. Er was geen beweging meer in te krijgen. Daar zat ik dan in het donker zonder de mooie kniptang, te wachten tot ze me zouden vinden... Het duurde me allemaal veel te lang, maar ik raakte niet in paniek en wachtte stil en geduldig af. Toen iedereen na het spelen al weer terug op zaal was, zijn zusters me gaan zoeken en kwamen ze erachter dat ik niet in staat was geweest de lage kastdeur van binnenuit weer open te krijgen. De rest van de dag was ik verdrietig.

Nadat ik de volgende morgen op de pot was geweest, nam de zuster me bij m'n arm: “Kijk eens wat je geproduceerd hebt?” Ze liet de wit geëmailleerde pot voor me zakken zodat ik de inhoud goed kon gadeslaan. In dikke bruine soep dreven zwarte stukken tussen donker rode riviertjes... Ik voelde me niet ziek maar hier bleek iets niet goed te zijn. De zuster bracht me terug naar de slaapzaal en veroordeelde me de rest van de dag tot bed, brood en beer. Het zou me nog lang heugen.
Die avond, het was al donker, ontwaak ik schreeuwend en wild om me heen slaand uit een nachtmerrie, compleet in verwarring huil ik grote, dikke tranen. In gevecht met mijn tuigje werk ik mezelf in een onmogelijke positie en eenmaal op mijn buik gedraaid, wurg ik mezelf langzaam en dreig te stikken in m'n eigen braaksel; uitgeput, wanhopig en geschokt.
Zonder dat ik er erg in had kwam mijn redding, volkomen onbaatzuchtig en zonder schroom, van boven. Een zuster was als een witte engel geruisloos naast me neergestreken. Verlicht door haar witte schort, bevrijdde ze me voorzichtig uit m'n tuigje, tilde me op uit bed en tegen zich aan, veegde m'n mond schoon en droogde m'n tranen. Getroost door haar aandacht en warmte en veilig in haar armen, fluisterde ze: “Ik heb een verrassing voor je; ga je mee naar de t.v. boven, waar iedereen zit?”
Ik stopte met huilen: Wat zei ze nou, naar boven? Daar kwam ik nog niet zo vaak... Langzaam vloeide het verdriet uit me weg, ik mocht mee, en terwijl ze me op de grond zet en we richting de deur lopen, hoor ik dat ze nog een verrassing voor me heeft. Onder aan de trap houdt ze me staande bij de eerste tree: “Kijk nou eens omhoog!” Ik geloofde m’n ogen niet, daar stond Frank. Met z'n donkere krullenkop wenkte hij me lachend, hij zou toch pas na het weekend terugkomen? “Kom mee!” riep hij, “We zitten hier allemaal!” Ik kon m'n geluk niet op, klauterde naar hem toe en na elkaar wat geplukt en geduwd te hebben, nam die me verder mee naar boven. Wat een avond, ik wist werkelijk niet wat me overkwam.
De televisiekamer zelf was een grote, donkere ruimte en door het schijnsel uit het apparaat werd een zee van kinderen beschenen die zich opstapelden tot aan het plafond. Wat voelde ik me bevoorrecht en geaccepteerd bij deze grote schare. Alle ellende was vergeten, Frank en ik ploften neer tussen de anderen op de eerste rij en nog geen vijf minuten later val ik met de geluiden van Floris en Sindala, gelukzalig in slaap.

De volgende week, zal ik een paar dagen opgenomen worden in het St. Ignatius-ziekenhuis voor onderzoek. Dit onderzoek komt na wat er afgelopen weekend gebeurde. Door heftige buikpijn kruip ik rond in m’n bed van de pijn, twintig minuten lang. Een uur later heb ik weer zware krampen, negenendertig graden koorts vuurrode lippen en moeite met hoesten. In het ziekenhuis doen ze daarom een onderzoek naar 'invaginatie blindedarm'. Bij terugkomst in het tehuis is eindelijk duidelijk wanneer ik naar school mag, in de Paulinastraat bij Mejuffrouw Venker. Vol verwachting kijk ik ernaar uit.


Het ziekenhuis in Arnhem, kleiner bed en simpel tuigje.
Blij met een papieren zak.

Mijn ongedurigheid werd ook wel eens problematisch. Op een middag toen de zusters de deuren van de serre opengooiden en de zon ook van de zijkant onze zaal opwarmde, zag ik allemaal oudere kinderen in de tuin rondspringen met een opgeblazen blauw/wit vliegtuig. Geïntrigeerd door het zwevende ding, holde ik naar buiten en ging kijken of ik ook een keer mocht gooien. Het werd me gegund. Maar toen ik het gevaarte in m'n handen kreeg, wierp ik hem met zoveel kracht weg dat die, onbedoeld, in de doornstruiken eindigde. Al snel liep het toestel leeg, ik had het voor iedereen verpest. De zuster trok me aan m'n modder armpje weer naar binnen, “uit met de pret voor jou.”

De dagen rijgen zich veelal eentonig aaneen. Alles gaat zo z’n gangetje wanneer ik op een middag, verderop in het gebouw ineens vreemde geluiden hoor. Het lijkt wel of er mensen zingen en, is dat muziek? Er staan zeker wat deuren open. Vanuit m’n slaapplek loop ik, aangetrokken door de mysterieuze klanken, de gang op en probeer te achterhalen waar het geluid vandaan komt. Als ik doorloop en voorbij de bascule ben (waar ik niet meer in mag omdat ik al te groot ben) wordt het gezang steeds duidelijker en als ik links van mij twee hele grote deuren zie openstaan, ontdek ik weer een deel van ons huis dat ik nog niet kende. Ik loop de kapel in en ben overdonderd. Gehypnotiseerd door de stortvloed aan kleuren die door de glas-in-lood vensters naar binnen vallen, schuifel ik voortgestuwd door de muziek met open mond en opgeheven hoofd, verder richting het altaar. De combinatie van muziek, zang en, door de scherpe zon, alle kleuren van boven, zijn mijn eerste echte, wonderbaarlijke ervaring. Voor ik het altaar kan aanraken, hoor ik links van mij vanuit de kerkbank een zuster: “Kom maar even hier Eugène!” fluistert ze en ze reikt me haar hand. Ik mag even naast haar zitten en terwijl ze zachtjes doorzingt en m’n hand blijft vasthouden, kijk ik vol bewondering naar haar op. Als de muziek ophoudt, verlaat ik met haar de prachtige kapel die mij zo groot leek als een kathedraal en ze brengt me weer terug naar mijn slaapzaal. Alle zusters waren heilig voor me, iedereen was mijn moeder en ik had heel veel broertjes en zusjes. Wat voelde ik me goed.

Eindelijk mag ik een weekend mee. Ik word vrijdag door een man opgehaald. Ik zou hem kunnen kennen van mijn derde verjaardag in april dit jaar, want toen is hij met een vrouw langs geweest  op mijn zaal. Nu komt hij alleen, zonder die vrouw. Tegen het eind van de middag is hij hier en we vertrekken bij het invallen van de avond. Ongemakkelijk onderga ik mijn eerste reis in het donker. Het lijkt wel of het allemaal in het geheim moet. We reizen met een trein en op station Ede-Wageningen stappen we uit. We moeten nog door naar Wageningen. Aangekomen op het busstation word ik even bij de bushalte alleen gelaten en de man gaat kijken of er nog een bus komt. De laatste is al vertrokken. Nu moeten we het hele stuk lopen, van het centrum naar de Nolensstraat in de Nude. Moe en gedesoriënteerd door de schaarse verlichting passeren we Schimmelpenninck op de Nudeweg en ik begin te huilen. De man tilt me boven zijn hoofd en zet me op zijn schouders, waardoor ik op ooghoogte langs een kersenboomgaard glijd. De bomen hebben hun kruinen vol hangen met slingers van aluminium melkflesdoppen, om roofzuchtige vogels af te schrikken. Door een lichte bries glinsteren die mooi in het maanlicht en ik hoor ze zacht ritselen.
Aangekomen bij een kleine flat opent de man op de bovenste verdieping de deur voor me en ik mag naar binnen lopen. Wat ik me verder nog kan herinneren is dat ik de woonkamer inloop, half verlicht door de lantarenpaal buiten en een vrouw zie zitten op een paar kussens. Ze staat niet op maar zegt: “Hallo Eugène, kom maar lekker zitten en trek je jas maar uit!” Ik loop naar haar toe terwijl ik m’n jas uitdoe maar ben verward: Wie is zij? Ik herken haar niet. Als ik naast haar zit, staat ze op en gaat met de man zoenen. Het is al laat en ik lig snel in bed.

Weer terug in Breda wordt mijn eerste schooldag niet echt wat ik er van verwacht had.
De ochtend dat we allemaal klaar gemaakt worden voor de reis naar school, voelde ik me niet al te lekker maar word toch aangekleed. Iedereen krijgt een broodtrommeltje en melk mee, ik niet want daar had mamma niet voor betaald. Eenmaal buiten moest er eerst een rij gevormd worden. Ik kwam achteraan terecht en wachtte hand in hand op wat er ging gebeuren. Dan stopt er ineens een dieselbus naast ons. Onze rij is lang en omdat ik de laatste ben krijg ik, bij het weer optrekken van de bus, een misselijkmakende wolk van giftige uitlaatgassen frontaal in m’n gezicht geblazen. Ik ben nog zo klein dat ik bijna in die uitlaat kan kijken. Duizelig en verward word ik met een ruk meegetrokken door degene die ik vasthoud als de rij zich in beweging zet. Eenmaal onderweg is alles nieuw en ik kijk al snel mijn ogen weer uit, want zo vaak kom ik niet buiten. Het ongemak van daarnet ben ik zo goed als vergeten. Het miezert een beetje maar dat is niet erg.
Als we aankomen bij het 'schooltje' merk ik dat het niets meer is dan een donkere, schaars verlichte ruimte zonder ramen.
Er staat een lessenaar en schuin daarnaast, alsof er niet genoeg plek was, een leistenen schoolbord. De rest van het lokaal is gevuld met lange kerkbanken.
Bij binnenkomst schuift iedereen een bank in. Ik volg en kom in het midden terecht. Opgetogen en vol verwachting denk ik nog: hè hè, eindelijk gaat het beginnen, wat gaan we doen, ik ben er klaar voor.
Dan doemt er vanachter het schoolbord een lange vrouw helemaal in het zwart op, Mejuffrouw Venker onze lerares. Ze is nauwelijks te zien. Het is alsof haar bleke hoofd en handen helemaal los in de donkere ruimte bewegen. Nieuwsgierig hoor ik aan, wat we gaan doen. Met haar stok tikt ze een rijtje woorden aan op het schoolbord. Die kan ik nog niet lezen maar als de klas begint met zingen, denk ik al snel dat ik het allemaal door heb. Vrolijk als ik was, zet ik me toch een keel open en begin ongegeneerd geluiden te produceren die nauwelijks iets van doen hebben met de tekst op het bord. We zijn nog niet klaar met het eerste refrein of Mej. V. laat iedereen al stoppen met zingen. Dit gaat zo niet; ik schreeuw maar wat zonder me aan de tekst van “Drie Kleine Kleutertjes” te houden en krijg een eerste waarschuwing. “Weet je wat er staat?” Als ik de tekst niet ken, zegt ze, moet ik stil zijn en luisteren. Zonder dat ik door heb wat ze nou precies bedoelt voel ik me toch aangesproken en probeer stil te zijn. Maar als de klas daarna “In een groengroengroengroen knollenknollenland” inzet, ben ik haar reprimande alweer vergeten. Het is zo leuk om iedereen te horen zingen dat ik onbewust toch m’n mond openzet en weer lekker mee ga zitten schreeuwen. Nu was het genoeg. Mej. V. legt boos de boel stil en wijst mij aan met haar stok: “Kom er maar uit Eugène: iedereen even opstaan, ja!” Vanuit het midden schuif ik naar juf V. toe die me bij m’n arm vastpakt. “Als je ook niet kunt luisteren, ga hier dan maar even nadenken” Ze sleept me mee naar achteren, waar ik in een donkere hoek word gepositioneerd. Als ik haar nakijk en zie hoe de rest doorgaat zegt ze dat ik met m’n hoofd in de hoek moet kijken. Geschokt en verbaasd merk ik dat ik mezelf alweer buitenspel heb gezet. De klas zingt nogmaals over het groene knollenland en pas bij de lunch mag ik er weer bij komen zitten en toekijken hoe iedereen lekker z’n boterhammetjes eet en die zoete lucht van de melk ruiken die ze drinken. Ik ben teveel.

Op een dag in december verscheen er ineens een zwarte figuur op zaal en zusters deden blij.
Er werd een plastic bekertje gevuld met grote brokken en gekleurde snoepjes. Iedereen kreeg er één dingetje uit, ik ook. Ik wilde nog wel wat maar, zo bleek, het bekertje moest met de hele afdeling gedeeld worden. Terwijl ik sta te wachten of ik nog meer krijg, geeft de zuster ineens het bekertje aan mij. Ze vraagt of ik de pastoor en de misdienaars aan het einde van de gang ook iets wil gaan brengen. Als ze me in de gang positioneert met m’n neus de goede kant op, hoop ik er met deze daad zelf nog een snoepje aan over te houden. Maar ik heb te enthousiast gereageerd op haar vraag, want het moment dat ik met het bekertje de gang inloop, blijf ik aan de muur geplakt stilstaan. De gang voor me is helemaal donker, ik zie niets meer. Toch loop ik verder het zwarte gat in terwijl ik de muur geen moment loslaat. Er moet ergens een einde aan komen dus schuifel ik met angst in m’n hart, maar ook met vertrouwen dat de zuster gelijk heeft, langs allemaal deuren die dicht zijn. Gelukkig voel ik ineens een muur voor me die me dwingt links af te gaan en dan valt me het licht op dat uit een kamer komt waar de deur wel van open staat. Er staat een man in kazuifel en twee jongens die zich omkleden. Daar moet het zijn en ik word gewenkt. Als ik bij ze ben houd ik m’n arm zo hoog mogelijk en alle drie nemen ze iets uit het bekertje. Mijn opdracht zit erop en ik ben niet bang voor de terugweg.

   
Links Eugène met z'n cadeautje op een Sinterklaasfeest.
Rechts Eugène in geblokte tuinbroek met nog drie anderen bij de kerstboom in de gang,
Kerstmis Moederheil Breda 1969.

5 maart 1970: Plaatsingsverzoek 3, aan de R.K. vereniging voor kinderbescherming.
Graag wilden wij uw medewerking vragen om Eugène zo spoedig mogelijk voorgoed naar huis te laten gaan. Hij is hier verreweg de oudste van de aanwezige kinderen en loopt daardoor enigszins verloren rond. De omgeving is niet aangepast aan zijn leeftijd qua oriënteringsmogelijkheden. Hoewel zijn ontwikkeling normaal van niveau is, is zij geenszins ideaal te noemen en hij mist hier ook de nodige stimulering en prikkels tot optimale ontplooiing. In het belang van zijn affectieve zekerheid vooral is het voor hem dringend nodig zo spoedig mogelijk een vaste achtergrond te krijgen en een eigen huis.

Ik wil er zo graag een beetje toe doen, doe altijd m’n best, ben fanatiek en geneigd alles te geven voor een beetje gezelligheid, goedkeuring of simpelweg bevestiging in bestaan. Maar wie van ons deed er toe? Niemand! Ik wist ook nog niet dat de meesten van ons zijn gebaard door ongehuwde, “gevallen” meisjes; tienermoeders die onder druk van kerk of familie niet konden beslissen of ze hun kindje wilden houden of er afstand van deden. Er was wat met ons. Eenmaal in de buitenwereld geplaatst zou dat, voor mij in ieder geval, snel, pijnlijk en destructief duidelijk worden.

Nog in 1974 werd in een KRO programma geconstateerd dat de ongehuwde moeder niet werd geaccepteerd. Laat staan de eerste weken van de hulpeloze baby’s die meer als objecten dan als mensjes werden gezien. Achtergelaten in een donkere kamer gaan de gordijntjes dicht. De baby’s zien er slecht uit en reageren nergens op. De kleintjes komen nooit buiten. Een naam mochten de ongehuwde moeders de baby’s niet geven wanneer ze afstand wilde doen, ook niet het kindje vasthouden! De naam werd dan door moeder overste gegeven. Er waren veel Liesbethjes en Bernardjes bij; onze prins was alom aanwezig.
(Bert Smeets https://www.bertsmeets.nl/zwangere-tienermeisjes/ Mea Culpa Stichting)

Dat ik binnenkort, na toch wat bedenkingen over haar bij de directie, bij mijn biologische moeder terecht zal komen werd dan ook als positief gezien. Zaak was dat de kinderen zo spoedig mogelijk opgenomen werden en als de moeder niet getrouwd was, werd verondersteld dat ze ook niet voor haar kindje kon zorgen. De meeste kinderen verdwenen daardoor (werden liefdevol opgenomen) in een katholiek pleeggezin. De meeste moeders zullen hun kind decennia lang niet kunnen zien of vinden en veel kinderen zullen ook nooit weten wie hun biologische vader is.

10 april 1970 willen ze mij bij hun bruiloft hebben, ik voel me de koning te rijk.
Al die mensen, alle aandacht die er is. Dat ik bij twee speciale personen hoor op die dag, begreep ik niet helemaal. Ik dacht dat ik bij iedereen daar hoorde. In de kerk kan ik niet stil zitten en loop van de ene persoon naar de andere, maar iedereen wil me vasthouden en niet meer laten gaan. Iemand legt me uit hoe het zit en wat er gebeurt. De vrouw was mijn moeder Bep, Beppie Stevens. En de man waar ze mee in het huwelijk trad, was Bart Kortekaas, de man die me ook al een keer eerder vanuit Breda had opgehaald. Ze gingen god wat beloven en daarna gaan we feest vieren. Het koppel maakte de hele dag aanspraak op me. Toen de trouwfotograaf nog wat kiekjes van het bruidspaar bij de ingang van de studentensociëteit Cantil wilde maken, kregen ze me niet in de positie die ze wilden.
Ik dacht, na de saaie huwelijksinzegening, alleen maar aan het feest daarbinnen en wilde zo snel mogelijk door, maar het bruidspaar probeert me toch nog in een bepaalde pose voor de foto te manoeuvreren. Ik luister niet en de fotograaf drukt af terwijl ik de andere kant opkijk. Na het feest slaap ik nog één keer bij iemand anders, maar morgen zal ik op m’n nieuwe adres terecht komen. Het is 11 april en Moederheil schrijft mij uit, zes dagen voor m’n vierde verjaardag. Ik zit nu bij ze in een flat. Eindelijk gaat er iets beginnen, het “normale” leven.

       

index - volgende